Veroordeeld tot leren



Voor tweehonderdduizend scholieren is het eindexamen op dit moment alles dat telt. Hun ouders vernemen dagelijks van hun prestaties en de rest van Nederland luistert via de media mee. Onze maatschappij hecht veel waarde aan onderwijs. De overheid pleit voor méér scholing en wij geven daaraan gehoor. Wat zijn echter de gevolgen van dit beleid en waartoe leidt deze trend? Ik zal hier bepleiten dat wij te ver zijn doorgeschoten in ons geloof in onderwijs.

De algemene opvattingen over onderwijs zijn bekend: op school leren wij basisvaardigheden, vergroten wij onze zelfredzaamheid en worden wij gevormd tot goede burgers en, niet te vergeten, tot productieve werknemers. Daarbij heeft onderwijs positieve effecten voor de hele samenleving: zij bevordert de sociale cohesie en verhoogt ons welvaartsniveau. Erg weinig aandacht, in het publieke en politieke debat, gaat uit naar de keerzijde van onderwijs. Een teveel aan onderwijs, bijvoorbeeld, lijkt schier onmogelijk. Toch zal ik hier juist dát betogen: er is zoiets als een teveel aan onderwijs en dat gaat gepaard met de nodige problemen.

Natuurlijk is mens en maatschappij gebaat bij goed onderwijs in rekenen, schrijven en lezen. Ook vervult de school een belangrijke functie in het creëren van een collectieve basis van kennis en normen. Daaraan kunnen wij in de rest van ons leven refereren en deze scheppen een basis voor samenleven en samenwerken. Tot zover volg ik het kabinet. Het vertrouwen in onderwijs gaat echter veel verder. In overheidsnota’s lijkt dit vertrouwen welhaast ideologische vormen aan te nemen. Problematiek rondom integratie, criminaliteit en werkloosheid, zo lijkt men te geloven, is allemaal op te lossen met een beetje meer onderwijs.

Het nut van onderwijs is in de wetenschap echter verre van onomstreden. Weliswaar is uit onderzoek gebleken dat werkgevers bereid zijn om meer te betalen voor hoger opgeleide werknemers. Wetenschappers zijn echter verdeeld over de achtergrond van die bereidheid om meer te betalen. Betaalt de werkgever meer omdat zijn werknemer door scholing productiever is geworden of is het iets anders dat de werkgever waardeert? Er is een flinke stroming in het wetenschappelijk onderzoek die het laatste beweert. De stroming splitst zich in drie varianten.

Sommige wetenschappers stellen dat onderwijs voor werkgevers van belang is vanwege het vormende element ervan: het kneedt mensen tot gehoorzame en volgzame werknemers. School is in hun ogen een soort simulatie van de werkomgeving, waarin leerlingen omgang met gezag wordt aangeleerd en discipline wordt bijgebracht. Deze latente lessen zijn vele male belangrijker dan het formele curriculum.

Anderen stellen dat de enige waarde van onderwijs zit in het papiertje dat je na afronding ontvangt; wat je daadwerkelijk leert is van ondergeschikt belang. In deze visie zijn werkgevers volledig overgeleverd aan scholen waar het de beoordeling van capaciteiten van toekomstige werknemers betreft. Het papiertje (‘credential’) voorziet in de behoefte van de werkgever doordat het de ‘waarde’ aangeeft van de toekomstige werknemer. Credentialisten, zoals de aanhangers van deze ideeën worden genoemd, stellen dat er een grove discrepantie zit tussen de waarde die de credential aangeeft en de daadwerkelijke productieve waarde van de persoon in kwestie. Sommigen voegen hier aan toe dat credentials instrumenten zijn om klasse-ongelijkheid in stand te houden.

De derde groep is ervan overtuigd dat men nauwelijks iets leert op school – en wat je leert, ben je al vergeten voordat je het in de praktijk kunt brengen.

De daadwerkelijke waarde van onderwijs laat zich niet in algemene termen uitdrukken; die varieert van school tot school en van docent tot docent. Ik beweer geenszins dat dit gegeven aanleiding geeft om geen onderwijs te volgen, maar ik ben wél van mening dat deze nuance door beleidsmakers gemakkelijk wordt vergeten. Is het dus terecht dat wij ploegen en ploeteren, zweten en stressen om steeds hoger opgeleid te geraken? Ik laat die keuze aan het individu, maar tot hoe ver strekt de rol van de overheid?

Ik meen dat het kabinet haar rol overschat waar het het postsecundair onderwijs betreft. Met haar streven naar meer hoger opgeleiden (ten minste 50% van de beroepsbevolking, in 2010) en door de geplande verlenging van de leerplicht tot 18 jaar creëert ze mijns inziens een klimaat waarin het functioneren voor sommigen heel moeilijk wordt.

Ik doel allereerst op de mensen die cognitief wat minder gefortuneerd zijn, die hun middelbare school met veel moeite zijn doorgekomen en die graag aan de slag willen – aan het werk. Een statistisch gegeven alleen (lager opgeleiden vinden gemiddeld minder snel een baan) vind ik onvoldoende rechtvaardiging om deze individuen hun vrije keuze te ontnemen.

Daarbij lijkt het kabinet zich niet te beseffen dat onderwijs in sterke mate een positioneel goed is: de waarde ervan is afhankelijk van de hoeveelheid onderwijs die anderen hebben genoten. De Boston Consulting Group (2006) rekende vorig jaar al uit dat er een overschot is aan hoger opgeleiden, welke alleen maar lijkt toe te nemen. Het gevolg: hoger opgeleiden zijn in hoge mate (BCG spreekt over aantallen tussen de 30-50%) gedwongen een baan te accepteren onder hun scholingsniveau en verdrukken zo de lager opgeleiden van hun plek op de arbeidsmarkt.

‘More is less’ is in de reclamewereld een geaccepteerde slogan, maar de politiek moet er niets van hebben. Als deze geschetste trend zich voortzet dreigen we te worden gevangen in een oneindige race naar meer onderwijs. Hoe meer onderwijs de één geniet, hoe groter de achterstand van de ander. In dat licht bezien lijkt het door de overheid voorgeschreven ‘levenslang leren’ meer op een veroordeling dan op een kans…

(dit opiniestuk verscheen eerder in NRC Handelsblad en op ScienceGuide)

Samen in de regio



Veranderende wensen

Jongeren willen eigen keuzes maken, stellen hogere eisen aan inhoud en vorm van lessen en laten het merken als ze ontevreden zijn. Een beetje jongere haalt zijn informatie ‘googlend’ en ‘wappend’ van de digitale snelweg, leert Engels van zijn favoriete Amerikaanse tv-serie en is meer geïnteresseerd in de besognes van buitenlandse popsterren dan in binnenlandse aangelegenheden.

Het regionale opleidingscentrum (roc) speelt hier op in: competentiegericht onderwijs moet ruimte bieden aan individuele wensen en vermogens, etnische en culturele verscheidenheid krijgt een plekje in de lessen maatschappijleer, in zowel het theoretisch en praktijkonderwijs wordt verder gekeken dan naar Nederland alleen, enz. Kortom: de deelnemer is veeleisender geworden en deze eisen werken door in de onderwijsinhoud, - organisatie en -omgeving.

Ook vanuit de hoek van de werkgevers wordt gevraagd om verandering. Onze moderne economie is er immers een die in toenemende mate is gericht op de korte termijn, die verandering predikt en flexibiliteit verlangt. Werkgevers spelen daarop in en stellen, op hun beurt, dergelijke eisen aan hun personeel.

Het bedrijfsleven is voor de opleiding en vorming van haar personeel in sterke mate afhankelijk van het beroepsonderwijs. Met jaarlijks meer dan 138.000 gediplomeerden, zijn regionale opleidingscentra de grootste leveranciers van het Nederlandse bedrijfsleven en daarmee een zeer belangrijke partner. Je zou zelfs kunnen stellen dat die afhankelijkheid zelfs sterker is naarmate de beroepsopleiding specialistischer is. In het mbo, immers, worden deelnemers veelal opgeleid tot een specifiek beroep, in tegenstelling tot de meer op algemene (academische) vorming gerichte universitaire en hoger beroepsopleidingen. Hoe dan ook, economische verandering vergt verandering in bedrijven die op hun beurt verandering vragen van roc’s.

De regio aan zet

De door jongeren én bedrijven verlangde, veranderingen komen tot uiting in het overheidsbeleid aangaande het mbo; de overheid noemt haar beleidsnotitie Koers bve. Het regionale netwerk aan zet expliciet een “antwoord op maatschappelijke trends”. Voorop in dit beleid staan (het bevorderen van) flexibiliteit en (het vergroten van) autonomie van roc’s.

De achterliggende gedachte is dat onderwijsinstellingen zelf het snelst en het beste kunnen aanvoelen welke weg moet worden ingeslagen om te voldoen aan de behoeften van de arbeidsmarkt. Daarbij zijn roc’s wendbaarder en kunnen zij sneller op nieuwe ontwikkelingen inspelen dan men op centraal niveau kan bijbenen. De overheid zet dus een koers uit, die roc’s naar eigen inzicht moeten bevaren. Zij legt echter wel sterke nadruk op de rol die roc’s hebben om regionale actoren (‘stakeholders’; zie onder) te betrekken in hun beleid. Zowel in het vormgeven van hun beleid, bijvoorbeeld door het maken van prestatieafspraken, als in de uitvoeringspraktijk van hun beleid.

Deze gedachte krijgt vorm in de twee kernbegrippen ‘kaderstelling’ en ‘horizontalisering’: OCW beperkt haar rol tot het stellen van enkele strikte wettelijke kaders, waarbinnen de verdere invulling aan de onderwijsinstelling wordt overgelaten. Horizontalisering wil zeggen dat zowel deelnemers als professionals en bestuurders zich meer op elkaar dienen te richten dan op de overheid.

Veel elementen van de sturingsfilosofie wijzen dus in de richting van de regio. Onderstaand citaat geeft een indruk van de rol die de regio volgens OCW zou moeten innemen. “Voor roc’s betekent ‘regio’ in feite niet meer en niet minder dan ‘voor die instelling relevante omgeving’. Een bve-instelling bepaalt dus zelf wat haar regio is en wie haar partners daarin zijn. Dat kan bovendien per activiteit anders liggen. Daarom kunnen we beter spreken van ‘regionale netwerken, waarin roc’s partner zijn”. Bron: Ministerie van OCW (2004)

In de aldus gecreëerde regio dienen de partners, of: stakeholders, van de roc’s ook hun verantwoordelijkheden te kennen. Zo zijn…
  • Deelnemers verantwoordelijk voor het vormgeven van de eigen leerloopbaan;

  • Docenten voor het ondersteunen van de leerloopbaanplannen van de deelnemer;

  • Onderwijsinstellingen voor het geven van competentiegericht onderwijs en een goede aansluiting tussen vmb-mbo-hbo;

  • Bedrijven voor de beroepspraktijkvormingsplaatsen;

  • Gemeenten voor de educatie en voor deelnemers die zonder startkwalificatie het onderwijs hebben verlaten;
Enzovoorts.

Regionale netwerken, zo is de gedachte, zijn de bouwstenen par excellence van onze kenniseconomie. Ze hebben oog voor de specifieke bedrijvigheid in de regio, creëren een nieuwe vorm van nabijheid en identiteit, en scheppen de gelegenheid om van elkaar te leren.

Onderzoek

Het Max Goote Kenniscentrum wil deze ontwikkeling naar de regio in internationaal perspectief bezien. Centraal in het onderzoek staat hoe onze situatie in Nederland zich verhoudt tot de praktijk in andere Europese landen. Is het toenemende belang van de regio een uitvindsel van Nederlandse bodem of een internationale trend? Lopen we voorop in deze ontwikkeling of was de race al lang begonnen?

Voorts is een kritische kijk gewenst op het overheidsbeleid en de reacties uit het veld. Was Koers bve de stimulans die het poogde te zijn, of een voorbeeld van achterhaald overheidsbeleid in een reeds veranderde samenleving? In hoeverre voldoet het beleid aan de wensen van het veld en welke rol spelen bijvoorbeeld werkgevers en regionale autoriteiten zelf in deze ontwikkeling? Bestaat deze alleen in de hoofden van de beleidsmaker, of wordt deze ook zo ervaren door deelnemer en docent? Ook hier schuwen we het niet om over de grens te kijken: komt de nota-realiteit van andere landen overeen met de praktijk zoals we die daar zullen ervaren?

Kortom: een ambitieus onderzoek met een hoge mate van maatschappelijke relevantie. Genoeg vragen, het zoeken is naar antwoorden.

(dit artikel verscheen eerder op ScienceGuide)